Column door Tom de Haan
22 juni 2021 /
Waarom geloven ánderen wel in God en ik niet? vraagt schrijver en dichter Ingmar Heytze zich af in het NRC. Een mooie, persoonlijke en lezenswaardige column. Als Stadsdominee is dit onderscheid tussen ‘gelovigen’ en ‘ongelovigen’ een steen waar ik mij voortdurend aan stoot. Het is een ontzettend moeilijk onderwerp waarbij elk gesprek heel makkelijk op slot gaat, tenzij het besproken wordt met hele goeie vrienden. Ik heb geleerd dat er twee sleutels die kunnen helpen om wél verder te komen:
Eén: Bepaal over wélke god het eigenlijk gaat.
Dat wordt gek genoeg zelden benoemd. De God waar de bijbel over vertelt? Ja, waarschijnlijk. Meestal niet Boeddha of Krishna, maar de God ‘van de Christenen’, of misschien Allah of JHWH. Maar de vraag of God één god is, of twee, of drie, of misschien wel honderd bestaat al meer dan tweeduizend jaar. Door de geschiedenis heen vragen mensen zich af hoe God te kennen is. Hoe je hem moet ervaren. De ontwikkeling van de wetenschap, rond de verlichting, ging uit van de gedachte dat we met het bestuderen van de schepping, de Schepper zélf konden leren kennen. Maar gaat het dan over de God die hemel en aarde geschapen heeft, of de God die jou heeft geschapen? De God die in je hart woont? Misschien wel beide.
Is het een wrede God of juist een liefhebbende God? Houdt ‘ie stiekem misschien meer van mannen dan van vrouwen? Of juist niet? Meer van hetero’s dan van homo’s? Is God de onbekende reden van al het lijden op de wereld of lijdt hij juist mee met ieder lijdend mens? Was Jezus God? Hebben wij dan God aan het kruis vermoord? Is het de God van liefde, van trouw en van rechtvaardigheid? Ik bedoel maar; zelfs al zou je allebei zeggen: “Ja! Ik geloof in God!” dan is het nog maar de vraag of je elkaar wel écht begrijpt.
De mensheid is al duizenden jaren bezig met een zoektocht naar het goddelijke en de Christelijke traditie probeert te voorkomen dat we elke generatie weer helemaal opnieuw moeten beginnen. Maar dat moeten we op een bepaalde manier helaas toch.
Twee: Bepaal wat bedoeld wordt met het werkwoord ‘geloven’.
Daarin ben ik jaloers op de Engelsen. Hun woord ‘faith’ is veel meer een combinatie van wat wij ‘vertrouwen’ en ‘geloven’ noemen. Het voert terug naar het Griekse woordje ‘pistis’ dat staat in het Nieuwe Testament. Door in de vertaling van dit woordje het accent op ‘geloof’ te leggen, zijn we de betekenis van ‘vertrouwen’ kwijtgeraakt. Dat is een groot verlies en zou weer terug moeten komen. Geloven ís vertrouwen. Voor mij is de vraag: “Heb je vertrouwen?” dan ook eigenlijk een betere vraag dan: “Geloof je in God?” Iemand zou namelijk vroom gelovig kunnen zijn maar daardoor doodongelukkig en angstig voor de straf van God.
Vertrouwen betekent ook loslaten en niet alles willen beheersen. Maar mensen kunnen uit vroomheid juist ook regeltjes-fetisjisten worden die anderen gaan vertellen hoe God het precies wil hebben. Want regels maak je voor die situaties waarin je geen vertrouwen hebt in het gedrag van de medemens. Voor elk probleem moet een wet de oplossing bieden. Juristen verdienen er een goede boterham mee. Rechters zijn overbelast.
In het stuk van Ingmar Heytze, hoor ik eigenlijk vooral de diepe vraag: Kan ik als volwassene op één of andere manier trouw blijven aan het kinderlijke gevoel van vertrouwen dat ik had als vijfjarige op die drempel van het huis in Tuindorp? In een wereld die in Gods liefdevolle hand is geborgen. En Heytze omschrijft die tuin – toevallig of niet – als het paradijs waarin Adam en Eva schaamteloos en vol vertrouwen rondliepen. We weten hoe het verhaal in Genesis verder gaat. Ze moesten de tuin uit. Want ze leerden van goed en fout. De hele weg die in zesenzestig boeken in de bijbel is beschreven, gaat eigenlijk om dezelfde vraag als die van Heytze: Kunnen we nog vertrouwen, ondanks of juist dankzij, alles wat er tussen ons en het kinderlijke vertrouwen is gekomen? Dat is de vraag waar we allemaal vrijwel elke dag een beetje antwoord op moeten geven.