Terug naar het overzicht

Gezien

17 oktober 2010 /
Ds. Aart Mak

Ooit las ik natuurlijk ook de boeken van Jules Verne. En nog herinner ik mij de merkwaardige professor Lidenbrock die met zijn neefje Axel en de gids Hans afdaalt in een slapende vulkaan op IJsland. De reis moet gaan naar het middelpunt der aarde. Maar na een tocht langs onafzienbaar grote ondergrondse zeeën en ontmoetingen met voorwereldlijke monsters, wordt het gezelschap ten slotte ergens in de buurt van Sicilië uitgebraakt na een woeste rit over kokend heet water. Ik moest aan dit boek met de titel Naar het middelpunt der aarde denken, toen de mijnwerkers in Chili de laatste dagen in het middelpunt der aardse belangstelling stonden. Ik heb net als veel anderen bij vlagen ademloos toegekeken, ben benauwd geweest bij het zien van de smalle schacht en het idee dat daar telkens weer een mens in die capsule doorheen moest gaan. En het was ontroerend, iedere keer opnieuw, als iemand boven kwam en zich stortte in de armen van vrouw, kinderen en vrienden.

De aanwezigheid van een camera, een webcam, beneden in de ruimte waar de mannen bijna 70 dagen hadden doorgebracht, trof mij nog het meest. Ik besefte dat de schokkerige beelden, bijna 700 meter onder de grond gemaakt, weer een nieuwe stap waren in de moderne verslaggeving. De beelden vanuit dat donkere hol deden me denken aan het echofilmpje van een foetus die zich schokkerig beweegt in de buik van zijn moeder. Het was haast religieus om naar te kijken, door het idee dat mannen daar op een afstand van tweemaal de lengte van de Eifeltoren, opgesloten hadden gezeten. En alleen konden ontsnappen door die smalle buis, een voor een, zich zo smal mogelijk makend in dat geboortekanaal met de gehelmde mannen die als vroedvrouwen aan de andere kant klaar stonden.

Door die ene camera hebben we nu definitief meegemaakt hoe het alziend oog dat vroeger zo vaak werd afgebeeld in die driehoek met een oog erin, nu vervangen is door het alziend oog van de camera. Wij zijn zelf als God geworden, we kunnen alles zien en daardoor alles weten. We zijn zelfs als God geworden in onze eenheid, een eigenschap die ook altijd aan God wordt toegedicht. Als mensheid keken we samen en waren één met de kompels en hun familieleden. De moderne techniek verenigde ons opnieuw op een ongekende manier met elkaar en maakte Chilenen tot onze intieme naasten. Het alziend oog van een camera deed ons zelfs even meereizen van onder naar boven, waar het licht al lonkte. Ik overdrijf niet. Tegenwoordig kun je met het programma Google Streetview op internet rondkijken in allerlei straten, kruispunten en wegen op steeds meer plekken ter wereld. Alles wordt zichtbaar. Nog even en we kijken via de televisie naar ons eigen huis en zien ons zelf zitten achter het scherm van de computer of televisie. Dit is allemaal haast te duizelingwekkend om te beseffen. Dit is ook wat George Orwell beangstigend beschreef in zijn roman 1984, waar de dictatoriale staat alles ziet en zelfs weet door te dringen in de hoofden van zijn onderdanen.

Maar als wij zoveel zien en verre vreemden – Chili is echt aan de andere kant van deze aardbol – tot uiterst herkenbare medemensen worden, wat of wie is God dan? Lost Hij langzaam op in de voorschrijdende ontwikkeling waarin de mensheid zijn diepe tegenstellingen nog steeds heeft maar bezig is de kloven te dichten en steeds meer één wordt? Dit is de droom geweest van de jezuïet Teilhard de Chardin, de vergeten spirituele evolutionist. Lost God met zijn eeuwenlang alom erkende mooiste eigenschappen langzaamaan ook op in de volharding, de samenwerking, de hoop en de levenskracht die de 33 mijnwerkers als een geestelijke eenheid uit het donker naar het licht bracht? Eén van hen zei dat hij gezelschap had gekregen van zowel God als de duivel. Het was Mario Sepúlveda, de tweede kompel die woensdag behouden boven kwam uit de Chileense San José-mijn. Hij zei dat God en de duivel om hem hadden gevochten en dat God had gewonnen. Ja, dit is Zuid-Amerika! Maar tegelijk ook de hele wereld. Want het ging over dood en verrijzenis. Over slachtoffers met geloof en moed die gered werden door hulpverleners met geloof en moed. En wij mochten het allemaal meebeleven.

Nogmaals, ik stel maar weer die voor uw oren wat vreemde vraag: wie of wat is God dan? De schuld van deze ramp lag bij de eigenaars van de mijn die alleen maar uit waren op winst en allerlei waarschuwingen in de wind hadden geslagen. De redding kwam door doorzettingsvermogen, technisch vernuft en koelbloedigheid. Vroeger zeiden we wat gemakkelijker dat God stiekem een handje had geholpen. Toen ontging ons nog heel wat omdat wij zelf nog geen alziend ook hadden. En onbekend maakte toen religieus. Sommige mijnwerkers zelf vielen op hun knieën om God te danken. De meesten hadden allerlei betekenis gezocht in het getal 33. Even veel mannen als Jezus jaren telde toen hij stierf. Of hetzelfde getal als je de cijfers van de datum van de redding bij elkaar optelt: 13 – 10 – 10. Religie, geloof, heeft altijd iets vreemds en ondoorgrondelijks. Mensen zoeken betekenis en halen dat bij de gekste dingen vandaan. Maar je kunt al dat religieuze gemijmer en gepieker loslaten als je bedenkt dat zoveel compassie, kameraadschap en naastenliefde het zien van God wel erg dichtbij brengt. En wie ziet nu eigenlijk wie? Het doet denken aan wat de oude Johannes zegt (1 Johannes 4): Niemand heeft ooit God gezien, maar als wij elkaar zien en liefhebben, wordt iets werkelijk dat niet te hoog en zeker ook in dit geval niet te diep is: God in ons.

Met muziek van Grieg aan het begin (Holberg Suite) en Rachmaninoff aan het eind (einde 1e deel van zijn 2e pianoconcert). Verder hoorde u muziek van Prokofjev en het Engelse lied’ Eternal Father’. Gelezen werd uit Johannes 28: 3-4 en 9-11. Het gebed kwam uit de bundel Bij gelegenheid (II) van Sytze de Vries.


 

Deel deze column:

Andere gerelateerde columns: